Waterkant

Wanneer iemand mij in 1980 vroeg waar ik woonde, dan antwoordde ik: aan het water. Dat maakte indruk. Wie wil er niet aan het water wonen. Spelevaren op de plas, wandelen over de lommerrijke paden langs het meer, een dejeuner sur l’herbe bij een rivier.

Maar mijn water was anders. Mijn water was lang, smal en saai. Er voeren slechts roestige vrachtschepen voorbij. Van zuid naar noord, van noord naar zuid. Niemand ging voor zijn plezier naar noord of zuid. Toch zat ik wanneer het maar even kon, aan de kant van mijn water. Niets doen, niets denken, met een leeg hoofd kijken naar opstijgende luchtbelletjes, naar de achtergebleven golfslag van een gepasseerde schuit, naar de wolkenlucht weerspiegeld op het wateroppervlak. Ik kon er uren zitten. Naast me lag een oude rieten hengel, zonder snoer, zonder haakje. De schijnhengel hield kletsmajoren op afstand.  Een visser moet je niet storen, iedereen wist dat.